Favoriete passages 7

Flip Buter : Mijn favoriete passage

Ik ging naar boven, naar de kamer van twee gezusters die naar Balbec, als kamermeisjes, een buitenlandse oude dame hadden vergezeld. Het waren wat in de taal van hotels twee courrières heet, en in die van Francoise, die zich verbeeldde dat een courrier of een courrière er is om boodschappen te doen, twee coursières. Hotels leven nog, nobeler, in de tijden dat men zong: “C’est un courrier de cabinet”.

Ondanks het bezwaar dat er voor een gast bestond om naar de kamers van de courrières te gaan, en omgekeerd, had ik al spoedig een zeer innige, zij het pure vriendschap gesloten met deze twee jonge vrouwen, Mlle Marie Gineste en Mme Céleste Albaret. Geboren aan de voet van het hoge gebergte van Midden-Frankrijk, aan de oever van beken en bergstromen (het water liep zelfs onder hun huis door, waar een molen draaide, en dat verscheidene keren door een overstroming vernield was), hadden ze er, zo leek het, de aard van overgehouden. Marie Gineste was op een gestagere manier rad en druk, Céleste Albaret zachter en lomer, open als een meer, maar met verschrikkelijke, ziedende kenteringen, waarbij haar razernij deed denken aan het gevaar van het wassende, kolkende nat dat alles meesleurt, alles omverhaalt. Zij kwamen me vaak ’s avonds opzoeken als ik nog in bed lag. Ik heb nooit mensen gekend zo opzettelijk onontwikkeld, die volstrekt niets op school hadden geleerd, en van wie het taalgebruik niettemin iets zo literairs had dat je zonder de haast ongerepte natuurlijkheid van hun toon hun uitspraken geaffecteerd zou hebben gevonden. Met een familiariteit waaraan ik niets toe of af doe, ondanks de lof (die hier niet staat om mijzelf te roemen, maar om Céleste’s merkwaardige genie te roemen) en de kritiek, al even onjuist, maar zeer oprecht, die deze gezegden ten aanzien van mij leken te behelzen, zei, terwijl ik croissants in mijn melk doopte, Céleste tegen me: “O, kleine zwarte duivel met je meerkolharen, o aartsondeugd! Ik weet niet waar uw moeder aan dacht toen ze u maakte, want u heeft alles weg van een vogel. Kijk Marie, lijkt het niet net of hij zijn veren gladstrijkt, en zijn hals draait, met een soepelheid! Hij ziet eruit of hij niets weegt, het lijkt of hij aan het leren vliegen is. Ah, u mag van geluk spreken dat degenen die u geschapen hebben u in de rijke stand lieten geboren worden; wat had u moeten beginnen, spilziek als u is? Zie maar, hij gooit zijn croissant neer omdat hij ermee tegen het bed is gekomen. Welja, daar morst hij met zijn melk, wacht, dan doe ik u een servet om, want u zou er niets van terecht brengen, ik heb nog nooit iemand gezien die zo dom en zo onhandig is als u” (Sodom en Gomorra 1, vert. Thérèse Cornips, De Bezige Bij, 2018).

De Princesse de Parme vraagt de Verteller of hij met haar zoon naar de schouwburg wil gaan. Ze wil laten blijken dat ze op haar naaste, hoe arm of van nederige afkomst ook, niet neer kijkt. De aristocratie gedraagt zich in de Recherche zelden neerbuigend naar hun ondergeschikten. Er is het sadisme van de Duchesse de Guermantes die haar conciërge laat klikken over haar personeel, dat haar angstig beloert vanachter de gordijnen. Verraden door de “pipelet” beroofd zij haar bedienden van hun uitgaansdag. In een restaurant aan de kust, waar Baron de Charlus een maaltijd gebruikt met Morel, wordt hij aangezien voor een oude, brodeloze bediende. Morel deed de betalingen. De baron gebiedt de ober een nieuwe fles champagne te brengen: “Verwijder die horreur, het is het braakmiddel, een mengsel van azijn en selterswater”. De Verteller denkt dat mevrouw Blatin met haar kleinkinderen op de Champs-Elysées een aristocrate is. Zijn moeder vertelt hem dat zij de weduwe is van een bode, die zich in de betere kringen wil indringen.

De klassenverhoudingen zijn niet het onderwerp van de Recherche, de Verteller beweert nooit onderscheid te maken tussen werklieden, burgerheren en adellijke groten. De Saint-Loup minacht zijn kaste, hij is republikein en tegen de aristocratie, las Proudhon en Nietzsche. De Verteller ontdekt dat geslepen naturen zich zo geraffineerd voordoen dat men erin trapt, wat later voor Robert zal gelden. Al vanaf het begin protesteerde Proust tegen de veroordeling van Dreyfus. Hij is erg onder de indruk van een toespraak door Jaurès, oprichter van de Parti Socialiste over de Armeense genocide. Over de arbeidsverhoudingen laat hij zich niet uit. Eén keer lezen we dat de vissers, arbeiders en kleinburgers achter de erker van het Grand-Hôtel in Balbec de vreemde fauna aanschouwen. Het sociale “aquarium” van het begin van de eeuw staat op barsten volgens een ichtyoloog. De werkende klasse zonder wie alle weelde van de aristocratie ondenkbaar is, vormt een bescheiden ondergrond van palfreniers, liftboys, chasseurs, livreiknechten, allen een welwillende prooi voor de adel en bourgeoisie, zoals ook de boeren- of vissersmeisjes die zich volgens Bloch zo aan je overgeven. Vrouwen van laag allooi treft men in de rendez-voushuizen. Maitresses zijn de ware leermeesters van de hogere standen, maar verstandelijke gaven in een vrouw interesseren de Verteller niet en graag kijkt hij vanuit zijn raam naar de wasmeid met linnengoed of een melkmeisje met een katoenen borstlap. Hij vraagt Francoise mocht er een bij haar binnen lopen, dat ze deze of gene meiden naar hem toe moet sturen.

“Op die bladzijden uit zijn boek dient men zonder twijfel te begrijpen dat meneer Proust in ons een natuurlijke frisheid meende te zien vergeleken met de wereld waarin hij verkeerde”, schrijft Céleste Albaret in haar opgetekende mémoires. In Francoise zien we Céleste, Ernestine Gallou, kokkin van de Amiots en Félicie Fiteau in dienst bij Proust ouders terug. Is Céleste een genie, Francoise vergelijkt Proust met wetenschappers in de oudheid, die al een vergevorderde staat van kennis hadden, met beperkte informatiemiddelen. Wat ze allemaal weet door  list, opmerkzaamheid en intuïtie is verbijsterend. Ze spreekt als Tiresias en zou hebben geschreven als Tacitus, onweerlegbaar, ze weet alles. Ook Jupien, de vestenmaker is erg intelligent, met een groot taalscheppend vermogen. Maar de verhouding blijft feodaal: Proust is gesteld op Odilon, de echtgenoot van Céleste, “met inachtneming natuurlijk van de nodige afstand”. Odilon is taxichauffeur bij de Compagnie des taximètres,  waar de Rothschilds het geld opstrijken. In bovenstaande passage brengt Proust een ode aan zijn huishoudster, een personage uit de werkelijkheid.