Mijn favoriete passage uit de Recherche (tot nu toe) – door Ruud Verwaal1
Ergens tegen het midden van de Covid-pandemie (ervan uitgaande dat deze met het loslaten van alle regels in maart 2022 voorlopig ten einde is) besloot ik, in de veronderstelling dat ik er wel tijd voor zou krijgen, de hele Recherche te gaan lezen. Een enkel deel van de reeks en fragmenten uit andere delen had ik al in de jaren 80 tot mij genomen tijdens mijn studie Frans in Utrecht, waarna ik me om nog niet hervonden redenen nooit verder ben gaan verdiepen in de cyclus.
In Noms de pays: le pays, het tweede deel van À l’ombre des jeunes filles en fleur2, beschrijft de verteller dat soms, wanneer hij uit het raam van het hotel in Balbec keek, de zee en het land door een effect van de zon in elkaar leken over te gaan. Vervolgens ontvouwt hij hoe het oeuvre van de fictieve schilder Elstir, poétiquement, op vergelijkbare wijze weergeeft hoe men de natuur kan ervaren zoals die is, gebruik makend van metaforen waarbij de scheidslijn tussen zee en land is opgeheven. Toen ik dat las, werd ik in gedachten decennia teruggeworpen naar een huiselijk zaaltje van het Franse Instituut op de Drift in Utrecht, waar mijn toenmalige docent Jacques Plessen, tevens eminent oud-voorzitter van onze eerbiedwaardige vereniging, ongeveer hetzelfde beweerde, echter niet tijdens een college over Proust, maar uitvoerig sprekend over één kort gedicht van Rimbaud, met de veelzeggende titel Marine. Wat me vooral van zijn hier en daar chaotische maar zeer boeiende woorden was bijgebleven, waren de horizontale (“ploegen”, “stromen”, “voren”) en verticale (“pijlers”, “stammen”) bewegingen die in dit gedicht een prominente rol spelen, en die samen “kringsgewijs” leiden tot het hoogtepunt: de “draaikolken van licht”. En zie, diezelfde horizontaliteit en verticaliteit (het woord staat er letterlijk in) herkennen we in het fragment van Proust, die samen een impressionistische draaikolk van kleuren op het doek van Elstir teweegbrengen, waarbij het onderscheid tussen land en zee is vervaagd.
Het kan niet anders of Plessen moet deze overeenkomsten ook hebben gezien, dacht ik na herlezing van de fragmenten van beide auteurs, al sprak hij er destijds niet over tijdens het genoemde college over Rimbaud. Maar nu, terugzoekend in de literatuur betreffende deze passage over het werk van Elstir, bleek dat hij er al in 19793 over heeft gesproken. Al ver vóór hem schreef o.a. Suzanne Bernard4 over het onderwerp, en meer recent – dus het houdt de gemoederen al zo’n driekwart eeuw bezig – publiceerde Julie Gaillard lezenswaardig over deze beide Marines in relatie tot het werk van Anselm Kiefer5. Ik vond het bijzonder dat het lezen van Proust bij mij een onvrijwillige herinnering in het leven riep (je zou wellicht kunnen speken van een mise en abyme), een herinnering aan een intrigerende tekst van een vernieuwende dichter, terwijl ik de relatie die anderen al eerder tussen deze twee teksten hadden gelegd niet kende. Mede hierom is dit mijn favoriete fragment, tot nu toe, want wie weet wat er nog gaat komen. De pandemie lijkt voorbij, maar ik ben pas in Le Côté de Guermantes I.
1 Ruud Verwaal is leraar Frans op Pantarijn MHV in Wageningen. Zie ook: ruudverwaal.wordpress.com
2 Voor dit artikel is gebruik gemaakt van de Éditions de la Pléiade 1987=1989, 191-194.
3 J. Plessen, Proust et Rimbaud, Conférence tenue à Amsterdam, à l’Institut Français des Pays-Bas, Maison Descartes, le 24 février 1979
4 Suzanne Bernard, Rimbaud, Proust et les Impressionistes, Revue des sciences humaines, 1955
5 Julie Gaillard, Marines. Matrice générique et migrations interartistiques chez Anselm Kiefer après Marcel Proust et Arthur Rimbaud, SFLGC, bibliothèque comparatiste, publié le 01/07/2019
C’est par exemple à une métaphore de ce genre – dans un tableau représentant le port de Carquethuit, tableau qu’il avait terminé depuis peu de jours et que je regardai longuement – qu’Elstir avait préparé l’esprit du spectateur en n’employant pour la petite ville que des termes marins, et que des termes urbains pour la mer. Soit que les maisons cachassent une partie du port, un bassin de calfatage ou peut-être la mer même s’enfonçant en golfe dans les terres ainsi que cela arrivait constamment dans ce pays de Balbec, de l’autre côté de la pointe avancée où était construite la ville, les toits étaient dépassés (comme ils l’eussent été par des cheminées ou par des clochers) par des mâts, lesquels avaient l’air de faire des vaisseaux auxquels ils appartenaient, quelque chose de citadin, de construit sur terre, impression qu’augmentaient d’autres bateaux, demeurés le long de la jetée, mais en rangs si pressés que les hommes y causaient d’un bâtiment à l’autre sans qu’on pût distinguer leur séparation et l’interstice de l’eau, et ainsi cette flottille de pêche avait moins l’air d’appartenir à la mer que, par exemple, les églises de Criquebec qui, au loin, entourées d’eau de tous côtés parce qu’on les voyait sans la ville, dans un poudroiement de soleil et de vagues, semblaient sortir des eaux, soufflées en albâtre ou en écume et, enfermées dans la ceinture d’un arc-en-ciel versicolore, former un tableau irréel et mystique. Dans le premier plan de la plage, le peintre avait su habituer les yeux à ne pas reconnaître de frontière fixe, de démarcation absolue, entre la terre et l’océan. […] Si tout le tableau donnait cette impression des ports où la mer entre dans la terre, où la terre est déjà marine et la population amphibie, la force de l’élément marin éclatait partout ; et près des rochers, à l’entrée de la jetée, où la mer était agitée, on sentait, aux efforts des matelots et à l’obliquité des barques couchées à angle aigu devant la calme verticalité de l’entrepôt, de l’église, des maisons de la ville, où les uns rentraient, d’où les autres partaient pour la pêche, qu’ils trottaient rudement sur l’eau comme sur un animal fougueux et rapide dont les soubresauts, sans leur adresse, les eussent jetés à terre. […] C’était une belle matinée malgré l’orage qu’il avait fait. Et même on sentait encore les puissantes actions qu’avait à neutraliser le bel équilibre des barques immobiles, jouissant du soleil et de la fraîcheur, dans les parties où la mer était si calme que les reflets avaient presque plus de solidité et de réalité que les coques vaporisées par un effet de soleil et que la perspective faisait s’enjamber les unes les autres. Ou plutôt on n’aurait pas dit d’autres parties de la mer. Car entre ces parties, il y avait autant de différence qu’entre l’une d’elles et l’église sortant des eaux, et les bateaux derrière la ville. L’intelligence faisait ensuite un même élément de ce qui était, ici noir dans un effet d’orage, plus loin tout d’une couleur avec le ciel et aussi verni que lui, et là si blanc de soleil, de brume et d’écume, si compact, si terrien, si circonvenu de maisons, qu’on pensait à quelque chaussée de pierres ou à un champ de neige, sur lequel on était effrayé de voir un navire s’élever en pente raide et à sec comme une voiture qui s’ébroue en sortant d’un gué, mais qu’au bout d’un moment, en y voyant sur l’étendue haute et inégale du plateau solide des bateaux titubants, on comprenait, identique en tous ces aspects divers, être encore la mer.
Marine – Arthur Rimbaud1
Les chars d ‘argent et de cuivre –
Les proues d’acier et d’argent –
Battent l’écume, –
Soulèvent les souches des ronces.
Les courants de la lande,
Et les ornières immenses du reflux,
Filent circulairement vers l’est,
Vers les piliers de la forêt, –
Vers les fûts de la jetée,
Dont l’angle est heurté par des tourbillons de lumière.
Zeegezicht2
De wagens van zilver en koper –
De boegen van staal en zilver –
Slaan het schuim op, –
Ploegen de brem uit de grond.
De stromen van de heide,
En de eindeloze voren van de eb,
Lopen kringsgewijs naar het oosten,
Naar de pijlers van het woud, –
Naar de stammen van de pier,
Waarvan de kop wegslaat in draaikolken van licht.
1 Arthur Rimbaud, Oeuvres, éds S.Bernard et A.Guyaux, Garnier Frères, 1981, 287.
2 Vertaling: Hans van Pinxteren, Arthur Rimbaud – Verzamelde prozagedichten, Atheneum-Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1986.