Favoriete passages 1

Henriëtte Broekema: Hoe Proust zijn personages met groot elan te kijk zet.

Mijn geliefde fragment van Proust moest in elk geval een geestig fragment zijn. Gelukkig had ik tijdens het lezen van zijn boeken regelmatig in de kantlijn ‘ha, ha, ha’ geschreven zodat ik die passages gemakkelijk kon terugvinden. Humor gaat over menselijk tekort en daar grossiert Proust in hoge mate in. Proust kijkt altijd een paar centimeter onder de blinkende huid van zijn personages en ziet hoe zij zich uitsloven terwijl het allemaal tot niets leidt. Ikzelf blijf meestal steken aan de buitenkant en erger me dan groen en geel. Kon ik maar met de blik van Proust kijken en lachen om al het venijn en arrogantie, kon ik maar net als Proust de flauwekul van alles inzien en me daarover verkneukelen. Door zijn goedhartige menselijkheid wordt het zo aandoenlijk allemaal. Iedereen probeert er immers maar wat van te maken, wat moet je anders? De een heeft daar nu eenmaal meer talent voor dan de ander.
In plaats van één fragment heb ik een aantal fragmenten gekozen die laten zien hoe Proust zijn personages introduceert door ze kalmpjes af te pellen tot er niets meer overblijft.

Over Mme de Guermantes (De kant van Guermantes, p. 302):
Ze overgoot me met het licht van haar blauwe blik, aarzelde even, ontvouwde en reikte de stengel van haar arm, en liet haar lichaam naar voren hellen, dat als een struik die is neergeduwd en die, losgelaten, zijn natuurlijk stand herneemt, snel weer achterwaarts rechtop schoot.

Over M. de Guermantes (De kant van Guermantes, p. 338):
Naast haar was, groot en olympisch, M. de Guermantes log neergezeten. Het leek of de in al zijn leden alomtegenwoordige notie van zijn vele rijkdommen, als waren ze in de smeltkroes tot één menselijke goudstaaf gegoten, een buitengemene densiteit gaf aan die man die zoveel waard was. Toen ik hem goedendag zei verhief hij zich beleefd van zijn zetel en ik was me bewust van de inerte, compacte massa groot dertig miljoen die de aloude Franse opvoeding in beweging bracht, omhoog duwde, en voor mij overeind hield.

Over M. de Charlus (De kant van Guermantes, p. 320):
Ik keek naar M. de Charlus. Zijn grijze kuif, zijn lachend oog met de door de monocle opgeheven wenkbrauw en zijn roodgebloemd knoopsgat vormden als het ware de drie losse toppen van een opvallende, stuipachtig bewegende driehoek. Ik had hem niet durven groeten, want hij had me geen enkel blijk van herkenning gegeven. Maar hoewel hij niet mijn kant uit keek, was ik ervan overtuigd dat hij me had gezien; terwijl hij een of ander verhaal opdiste tegen Mme Swann wier prachtige, viooltjeskleurige mantel tot over een knie van de baron uitwaaierde, hadden de dwalende ogen van M. de Charlus, als van een straatventer die kijkt of er geen politie aankomt, de salon beslist tot in alle hoeken doorzocht en ontdekt wie er allemaal waren.

Over Bergotte (In de schaduw van meisjes in bloei, p. 172):
Maar in het geval van Bergotte was het obstakel van de al bestaande naam niets vergeleken bij de gêne die het al bekende werk me bezorgde, want ik moest er nu, als bij een ballon, de man met het puntbaardje aan vastknopen zonder te weten of het oeuvre met deze ballast nog de kracht zou hebben om op te stijgen.

Over La Berma (De kant van Guermantes, p. 53):
Maar de stem, rebels, niets van doen hebbend met hun dictie, bleef onwrikbaar hun gewone stem, met zijn fysieke gebreken of charmes, zijn alledaagse platvloersheid of gemaaktheid, en etaleerde daarmee een geheel van akoestisch of maatschappelijk bepaalde verschijnselen waarin het sentiment van de voorgedragen verzen geen verandering bracht.
Zo zei ook het gebaar van deze spelers tot hun armen, tot hun peplos: ‘Wees statig.’ Maar de weerspannige ledematen lieten tussen schouder en elleboog een biceps pralen die niets van de rol afwist; zij bleven uitdrukking geven aan de trivialiteit van het leven van alledag en in plaats van Raciniaanse nuancen samengestelde spierbewegingen naar voren brengen; en het gewaad dat ze opbeurden viel terug volgens een loodlijn waarbij alleen een slappe, stoffen soepelheid het opnam tegen de zwaartekrachtswetten.

Over Norpois (In de schaduw van meisjes in bloei, p. 54/55):
Hetzij uit professionele gewoonte, hetzij vanwege de bedaardheid die iedere belangrijke man uitstraalt als hij geraadpleegd wordt en, wetend dat hij in het gesprek de leiding zal houden, de gesprekspartner rustig laat ploeteren, zich opwinden en moeizaam om elk woord vechten, hetzij nog om het karakteristieke van zijn kop (volgens hem een Grieks type, ondanks de dikke bakkebaarden) tot zijn recht te laten komen – hoe dan ook behield Monsieur de Norpois terwijl je hem iets voorlegde een volstrekt onbewogen gezicht, alsof je in een glyptotheek tegen een antiek (en doof) borstbeeld sprak. Wanneer de ambassadeur daarna plotseling antwoordde, alsof de hamer van een veilingmeester neerkwam of het orakel van Delphi sprak, imponeerde zijn stem des te meer doordat niets in zijn gezicht liet raden welke indruk je op hem had gemaakt, noch wat voor advies hij ging geven. ‘Het geval wil,’ begon hij opeens tegen mij alsof de zaak beklonken was en nadat hij mij onder zijn roerloze ogen had laten hakkelen, ‘dat de zoon van een van mijn vrienden mutatis mutandis precies zo is als hij’ (en hij sloeg voor het bespreken van onze gemeenschappelijke aanleg een geruststellende toon aan, alsof we niet begaafd waren voor literatuur maar voor reumatiek, en alsof hij wilde aantonen dat je er niet aan doodging).

Over Mme Verdurin (Swann’s kant op. II, Een liefde van Swann, p. 40):
Mme Verdurin zat op een hoge Zweedse stoel van geboend grenen, die haar was geschonken door een violist uit dat land en die ze nooit had weggedaan, al deed de vorm ervan aan een keukentrap denken en al vloekte hij met de fraaie antieke meubels die ze bezat, maar ze wilde de cadeaus die de getrouwen haar van tijd tot tijd plachten te geven duidelijk in het zicht zetten, zodat de gevers het genoegen konden smaken ze terug te zien als ze kwamen. Ze probeerde hen dan ook over te halen alleen bloemen en bonbons mee te brengen, die tenminste niet hoeven te worden bewaard; maar daarin slaagde ze niet en het was bij haar een bonte verzameling van voetenwarmers, kussens, wandklokken, kamerschermen, barometers en vazen, een opeenhoping van overbodige herhalingen en een warwinkel van nieuwjaarsgeschenken.
Vanaf die verheven post nam ze gretig deel aan de gesprekken tussen de getrouwen en maakte ze zich vrolijk om hun ‘grillen en grollen’, maar sinds het ongeluk met haar kaak nam ze niet meer de moeite om het daadwerkelijk uit te proesten en legde ze zich in plaats daarvan toe op een vaste mimiek, waarmee ze zonder vermoeienis of risico’s te kennen gaf dat ze zich een beroerte lachte. Bij het kleinste grapje dat een habitué liet vallen tegen een saaie piet of tegen een voormalige habitué die naar het kamp der saaie pieten was verwezen – en tot grote wanhoop van meneer Verdurin, die lange tijd de pretentie had gehad even beminnelijk te zijn als zijn vrouw, maar die doordat hij echt lachte snel buiten adem raakte en dus zijn meerdere had moeten erkennen in de niet bij te benen list van een voortdurende, gepenseelde hilariteit – slaakte ze een kreetje, deed haar vogelogen, die door staar al wat doffer begonnen te worden, helemaal dicht en dook plotseling, alsof ze net op tijd een onzedig schouwspel wist te verbergen of een dodelijke slag te pareren, naar voren en begroef haar gezicht in haar handen, die het volledig aan het oog onttrokken, zodat het leek alsof ze haar best deed om een lach te onderdrukken, te smoren, die haar, als ze eraan had toegegeven, een flauwte zou hebben bezorgd. En zo, bedwelmd door de vrolijkheid van de getrouwen, dronken van kameraadschap, achterklap en instemming, zat mevrouw Verdurin daar op haar hoge zitplaats als een vogel op stok die een in warme wijn gedoopt koekje heeft gekregen, en snikte van beminnelijkheid.

Swanns kant op, vertaald door Martin de Haan en Rokus Hofstede, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2015.

In de schaduw van meisjes in bloei, vertaald door Thérèse Cornips, De Bezige Bij, 2018.

De kant van Guermantes, vertaald door Philippe Noble en Désirée Schyns, De Bezige Bij, 2018.