Lezingen over het landschap bij Proust op zaterdag 22 maart 2025 om 15:00 : ‘Proust en het landschap – de zee en haar erotische uitstraling’ door Sjef Houppermans en ‘Proust en het Bretonse landschap’ door Annelies Schulte Nordholt.
Locatie: Universiteitsbibliotheek van de UvA, Potgieterzaal, Singel 425, Amsterdam.
Inleiding ‘Proust en het Bretonse landschap’
In september 1895 verblijven Proust en Reynaldo Hahn een aantal weken in Begmeil, een plaatsje aan de zuidkust van Bretagne. Dit kustlandschap is zo’n openbaring voor Proust dat hij hier begint aan zijn eerste roman Jean Santeuil. De roman bevat dan ook uitvoerige en lyrische beschrijvingen van het kustlandschap. Proust, of liever gezegd Jean Santeuil, is vooral gefascineerd door het schiereiland Begmeil, een grensgebied waar land, zee en lucht elkaar raken. Net als de hoofdpersoon van de Recherche heeft Jean één grote wens: een storm aan zee van dichtbij meemaken. Maar terwijl het in de Recherche bij wensdromen blijft, gebeurt het in Jean Santeuil echt, en de beschrijving van die ervaring is adembenemend.
Citaten uit ‘Proust en het landschap – de zee en haar erotische uitstraling’
« tapies entre les roches où elles se protégeaient contre la chaleur, les Déesses marines qu’Elstir avait guettées et surprises, sous un sombre glacis aussi beau qu’eût été celui d’un Léonard, les merveilleuses Ombres abritées et furtives, agiles et silencieuses, prêtes au premier remous de lumière à se glisser sous la pierre, à se cacher dans un trou et promptes, la menace du rayon passée, à revenir auprès de la roche ou de l’algue dont, sous le soleil émietteur des falaises et de l’Océan décoloré, elles semblent veiller l’assoupissement, gardiennes immobiles et légères, laissant paraître à fleur d’eau leur corps gluant et le regard attentif de leurs yeux foncés. »
“Maar achter het strand van Balbec, de zee, de opgaande zon, waarop mijn moeder me wees, zag ik, met een vertwijfeling die haar niet ontging, de kamer op Montjouvain waar Albertine, roze, opgerold als een mollige poes, met haar brutale neusje, de plaats van Mademoiselle Vinteuil’s vriendin had ingenomen […] Dat was het tafereel dat ik zag achter het andere dat zich uitstrekte in het raam en dat maar een doodse sluier was, erover heen liggend als een weerschijn.”